Het volgende artikel verscheen in juni 2023 in Levende Talen Magazine, in de rubriek Lesidee. Waar ‘leerling’ staat, kun je natuurlijk ook ‘cursist’ lezen.

DOELSTELLING: Structuurwoorden leren gebruiken in een tekst of presentatie
TAAL: Nederlands als tweede taal (NT2) en moderne vreemde talen
NIVEAU: Vanaf B1
TIJD: 45-60 minuten
BENODIGDHEDEN: Flash cards met structuurwoorden en categorieën
Leerlingen leren dat ze een tekst of presentatie moeten opdelen in een introductie, een kern en een slot. Maar hoe verbinden ze de verschillende delen met elkaar? En de alinea’s of zinnen binnen zo’n deel? Ze hebben vaak niet in de gaten dat structuurwoorden in hun tekst of verhaal ontbreken of dat ze meer zouden kunnen variëren. Daarom is het zo goed om er aandacht aan te besteden; het tilt hun taalvaardigheid echt naar een hoger niveau als ze dergelijke woorden toevoegen of meer variatie aanbrengen.
Met het begrip structuurwoorden bedoel ik woorden als omdat, hoewel en kortom. Ze worden ook wel signaalwoorden of verbindingswoorden genoemd. Ze brengen structuur aan en helpen de lezer of luisteraar, want die weet bijvoorbeeld: hé, er volgt nu een reden.
Hoe ga je te werk in de les als je hier aandacht aan wilt besteden? Begin met inventariseren: Wie weet wat structuurwoorden zijn? Kunnen de leerlingen ook wat voorbeelden noemen? Maak een woordweb op het bord. Daarna gaan ze in groepjes aan de slag met flash cards, gelamineerde kaartjes (zie foto).

Op vier kaartjes staan de categorieën: ‘opsomming’, ‘reden/oorzaak/gevolg’, ’tegenstelling’, ‘samenvatting/conclusie’. Op de andere kaartjes staan de structuurwoorden die je ze wilt leren. Het fijne aan deze opdracht is dat je zelf kunt kiezen welke woorden je aanbiedt. Ook kun je per niveau variëren in het aantal woorden: voor B1 bijvoorbeeld vijf woorden per categorie, voor C1 zeven. Het doel is om de structuurwoorden in de juiste categorie te plaatsen. Als de leerlingen even hebben gepuzzeld, kun je ze nog als tip geven hoeveel woorden er in elke categorie horen. Ten slotte bespreek je de woorden klassikaal en laat je er zinnen mee maken. Besteed daarbij niet alleen aandacht aan de betekenis van het woord, maar ook aan de woordvolgorde die het met zich meebrengt.
Als vervolgopdracht kiezen de leerlingen ieder vijf structuurwoorden die ze actief willen leren gebruiken. Zo hebben ze zelf invloed op hun leerproces en heb je meer kans dat ze het geleerde ook echt gaan toepassen. Benadruk dat de woorden uit verschillende categorieën moeten komen. Deze woorden verwerken ze in een minipresentatie. Daarbij kun je het onderwerp geven, zoals ‘jongeren en roken’. Wil je ze nog meer op weg helpen? Dan is het handig om ook de deelonderwerpen te geven: ‘jongeren verslaafd aan roken’, ‘nicotine’, ‘slecht voor de gezondheid’, ‘moeilijk om te stoppen’, ‘verbod op sigaretten onder 18 jaar’. Zo weet je zeker dat ze niet om ideeën verlegen zitten en kunnen ze zich helemaal richten op het toepassen van de structuurwoorden.
Laat de leerlingen hun minipresentatie oefenen in drie- of viertallen. De anderen in het groepje luisteren goed of de structuurwoorden correct zijn gebruikt en of de woordvolgorde klopt. Tot slot vertellen een paar leerlingen hun verhaal voor de klas. Als huiswerk kun je ze een korte tekst laten schrijven met de structuurwoorden die ze hebben gekozen. Kortom, laat ze er goed mee oefenen!
Emily Palmer (Taalzeker)
Bron: Levende Talen Magazine 2023 | 5 (pagina 39)
Wil je weten hoe je deze opdracht inzet in online lessen? Wil je meer inspiratie voor in je lessen? Volg een workshop!